Indiëgangers deel 3: Telefoon uit Nieuw-Zeeland

Niet elke Wegdammer had het zwaar in de oorlog tussen Nederland en de nieuwe republiek Indonesië. Toon Escher en mijn oom Theo Eijsink rolden er vrij gemakkelijk door, omdat ze op Java een baantje achter de schermen hadden. Theo werkte in Soerabaja op de administratie, Toon was timmerman in een legerwerkplaats . Gerard Kleinsman daarentegen zat op Java midden in het oorlogsgeweld rond de prachtige stad Jokjakarta. Net als Marinus Kuipers en Gerrit ten Thije uit het vorige verhaal zijn ook deze drie Wegdammers – twee uit Markvelde en één uit Bentelo – gelukkig nog in leven.
Gerard belde zelf op vanuit zijn woonplaats in Nieuw-Zeeland om zijn verhaal te kunnen doen. Hij was destijds bevriend met zijn buurjongen Herman Rupert. Veel herinneringen kwamen boven en hij wil ze graag delen met ons voor de serie artikelen over de Wegdamse Indiëgangers. Theo heeft destijds van reis en verblijf een dagboek bijgehouden en maakte daarvan vijftien jaar geleden al eens een uitgebreid verslag. Toon Escher woont in het zorghuis Bentelerhof. Hem heb ik ook gesproken over het Indische avontuur. 
De Indische herinneringen van genoemd drietal vormen deel 3 van deze serie.

GERARD KLEINSMAN: ‘VRAAG NIET HOEVEEL MENSEN ER GESNEUVELD ZIJN’

Hoe wonderlijk lopen sommige dingen in het leven. Gerard Kleinsman was al per schip op de terugweg naar Nederland, toen zijn vriendin Annie Leusink nog een brief schreef. Ze wist niet dat Gerard al onderweg was. Het wonderlijke feit heeft zich voorgedaan dat hij de brief pas drie jaar geleden heeft gelezen Zijn vrouw was toen al vier jaar dood. ‘Mijn dochter Mary vond hem terug tussen spullen die nog ergens lagen’, vertelde hij door de telefoon vanuit zijn Nieuw-Zeelandse woonplaats.

WEER THUIS
De 88-jarige Gerard kan uren vertellen over zijn verblijf als korporaal in Nederlands Indië. Hij las het verhaal over Herman Rupert en Johan Velthuis en belde vanuit Waitara naar de redactie van Wegdam Nieuws. Hij wilde ons graag nog meer vertellen over zijn Indische avonturen, maar ook over Herman Rupert, zijn buurjongen, zijn beste vriend van vroeger, zijn klasgenoot van de lagere school in Hengevelde. Gerard herinnert zich nog hoe hij de 24ste april 1950 met de Generaal McRae in Nederland aankwam. Meer dan drie jaar was hij weggeweest. Hij dacht dat de familie niet wist dat hij terug was, want hij had hen de laatste drie maanden niet meer kunnen bereiken.
De thuiskomst was zwaar. Hij kijkt er met gemengde gevoelens op terug. De bus die hem naar Bentelo terugbracht, zette hem niet bij zijn huis af, maar bij de boerderij van Dieks Rupert, de vader van Herman. ‘Ik stapte uit, was blij weer thuis te zijn, maar Herman was er niet bij,’ vertelde Gerard. Hij voelde het grote verlies van Herman bij de familie Rupert. Met Herman die een half jaartje ouder was, was hij opgegroeid. Nadat de emoties wat geluwd waren, liep hij naar huis, een paar honder meter verderop. Daar stonden wel veertig, vijftig mensen hem op te wachten. Ze waren intussen op de hoogte gebracht van zijn terugkeer. Annie was er ook bij. Toen hij vertrok in april 1947, was zij 15 jaar. Intussen was ze een volwassen vrouw geworden, die op de kweekschool in Sittard voor onderwijzeres studeerde. ‘Ze spijbelde een week, zo blij was ze dat ik terug was’, lachte Gerard aan de andere kant van de wereld.

Gerard Kleinsman (rechts) met zijn vriend en buurjongen Herman Rupert.

Gerard kan veel spannende verhalen over de oorlog op Midden-Java opdiepen. Over zijn functie als korporaal bij de Technische Dienst waarmee hij vaak mee moest naar de buitenposten in de bergen of naar de plaatsen waar gevochten werd. En dat terwijl ze slechts beschikten over 180 man.
Over de zware gevechten met de taaie inlandse bevolking in en rond Jokjakarta die geholpen werd door achtergbeleven Japanners. ‘Soms dacht je dat ze verslagen waren. Dan waren ze de bergen ingetrokken, maar kwamen toch weer terug. Ze zijn af en toe via de riolering de stad weer binnengekomen. Velen van hen voerden een guerrillaoorlog. Ze hadden bommen in de bermen van wegen gelegd, hinderlagen voorbereid en viaducten opgeblazen. Het was er altijd zo gevaarlijk, je moest continu op je hoede zijn. We hadden geluk dat de militairen van de KNIL bij ons waren, anders hadden we het nooit kunnen houden.’
Gerard doelt op de eerste politionele actie van 21 juli tot 5 augustus 1947, waarin Nederland veel manschappen inzette om stukken van Java te heroveren op de rebellen. ‘Het was een week na de dood van Herman. Ik weet het nog goed. We wilden het hele gebied bezetten. Nederland zette duizenden soldaten in, soms moesten we ons terugtrekken, maar we veroverden wel een groot deel van Java. Vraag niet hoeveel mensen er gesneuveld zijn aan Nederlandse zijde en nog veel meer bij de Indonesiërs.’

Een brief van Gerard aan zijn vriendin Annie.

Hij vertelde over zijn oude maten uit de parochie Wegdam, die hij af en toe tegenkwam op Java. Hij noemt Harrie de Witte met wie hij nog in de junioren van WVV had gevoetbald, Jo Withag, de zoon van de Hengeveldse politieagent Johan Withag en Gerard Broshuis. Jo en Gerard kende hij al vanaf de lagere school in Hengevelde. Het waren net als Herman Rupert en Theo Eijsink, die later in dit verhaal aan het woord komt, klasgenoten van hem. 'Jo Withag en Gerard Broshuis heb ik daar meerdere keren gesproken. ‘Broshuis had het zwaar in Indië. Hij heeft veel meegemaakt. Alleen al van zijn onderdeel zijn er zeker vijftig gesneuveld. Soms kwam hij volledig over de toeren bij ons in de werkplaats’, vertelde Gerard die zich ook nog heel goed herinnert dat een jongeman van Ter Braak (hij is de voornaam vergeten) op tragische wijze om het leven gekomen is bij de heftige gevechten. 'Ter Braak kwam ik vaak tegen in de werkplaats, want regelmatig moesten de wagens van de manschappen nagekeken of gerepareerd worden. Op een dag zijn hij en zijn patrouille aangevallen bij Semarang. De totale groep is daarbij omgekomen. Ter Braak was gewond, maar de inlanders namen hem mee naar Djokjakarta, waar hij alsnog om het leven is gebracht. Verschrikkelijk was dat. Ik kende hem goed. Ik heb zulke voorvallen nooit willen vertellen. Het kost me moeite om het doen', zei Gerard, 'maar ik ben al oud en wil het toch kwijt.'
Veel jongemannen die uit een totaal andere wereld kwamen, hadden het zwaar in Indië. 'Heel wat jongens hebben er trauma's aan overgehouden', aldus Gerard Kleinsman. 'Ik vergeet nooit meer dat Prins Bernard ons bij het vertrek uit Rotterdam toesprak en zei dat we twaalf à vijftien maanden weg zouden blijven.  Het werd maar liefst drie jaar.'  

Gerard  vertelde mij ook uitvoerig over zijn emigratie naar Nieuw-Zeeland in 1955. Hij wilde graag weg uit Nederland, vooral ook omdat hij niet goed tegen de koude winters kon. Zijn werkgever Stork bood hem een werkplek aan in Ethiopië. Dat wilde hij niet. Hij nam ontslag en vertrok naar de andere kant van de aardbol.  Annie Leussink, onderwijzeres aan de lagere school in Hengevelde, ging hem destijds een half jaar later achterna. Ze trouwden en kregen zes kinderen. Annie is in april 2007 overleden. Gerard mist haar elk uur, zei hij, maar hij geniet zeker ook van de oude dag en van zijn zes kinderen elf kleinkinderen. Er gaat geen weekend voorbij of ze bezoeken hem. 

TOON ESCHER: ‘AF EN TOE WAS IK BEHOORLIJK BANG’

Toon Escher werd pas in 1949 aangewezen voor uitzending naar het eilandenrijk. Op 22 juni vertrok hij in de haven van Amsterdam met de Grote Beer. Hij was boordtimmerman tijdens de reis naar Indië. Achterop het schip bevond zich de werkplaats. ‘Ik werkte daar met een Amsterdammer’, herinnert Toon zich. Hij lacht, want de jongeman was nogal dik en gezellig. Samen deden ze daar de timmerklussen die hen opgedragen werden. Toon werd als lid van de 42ste Infanterie Brigade gelegerd in het oosten van Java. Hij heeft daar in Indië veel kisten getimmerd. Dat was zijn belangrijkste taak. ‘Die werden gebruikt voor de terugreis. Daar moesten de spullen in die teruggestuurd werden naar Nederland.’ Daarnaast moest hij regelmatig  met zijn  maten mee op patrouille of wachtlopen langs de Javaanse rijstvelden. ‘Soms duurde dat een halve dag. Je bevond je helemaal buitenaf. Dat vond ik angstig. Ik was dan heel voorzichtig. Vooral als we met onze patrouille over smalle dammen moesten lopen door die rijstvelden. Daar verongelukte nog wel eens een dienstmakker. Ik ben er af en toe behoorlijk bang geweest. Dan liepen we over zo’n dammetje en werd er een afgeschoten.’ 

Zo maakte ook Toon af en toe de wreedheden mee van de oorlog in Indië. In de timmerwerkplaats voelde hij zich beter thuis. Op 7 oktober 1950 begon de terugreis van Toon met het troepenschip Generaal C.C. Balou. ‘We kwamen aan in Rotterdam. Thuis waren ze blij dat ik terug was. De hele buurt kwam langs.’ 
De 86-jarige Toon Escher trouwde in 1955 met Grada Botterhuis. Ze woonden hun hele leven aan de Diepenheimsestraat in Hengevelde. Ze kregen zes dochters en een zoon. Grada is in januari 2011 overleden. Toon woont sinds de zomer van 2013 in de Bentelerhof, omdat hij lijdt aan de ziekte van Alzheimer.

THEO EIJSINK: ‘ACHTERBUURTEN MET RUST LATEN’

Theo Eijsink was onderwijzer op de lagere school in Hengevelde. Hij had daardoor uitstel van militaire dienst, maar werd in 1948 toch opgeroepen. Vervolgens moest ook hij naar Indië. Op 27 april vertrok hij met de Waterman naar Soerabaja. Daar werd hij ingekwartierd en deed er administratief werk op de personeelsafdeling van de Leger Technische Dienst. Vijftien jaar geleden heeft Theo het dagboek dat hij destijds bijhield, uitgewerkt in een uitgebreid verslag. We zullen enkele fragmenten overnemen voor deze serie. 

WEGWIJS
Theo vertelt dat hij gelegerd werd in een voormalige Mulo-school. Daar ontmoette hij Hengeveldenaar Tony Smit al op de eerste avond. Ze kenden elkaar goed, want  ze hadden nog samen in het eerste elftal van WVV gevoetbald. Tony ging meteen met hem naar het centrum van Soerabaja om hem daar wat wegwijs te maken. Enkele weken later ging Tony terug naar Nederland. Hij is dan bijna drie jaar als marinier in Indië gelegerd geweest. Theo zou later ook Toon Escher nog een keer ontmoeten in Soerabaja, zo schreef hij in zijn dagboek. 

Hij zou daarna nog regelmatig naar de stad gaan. ‘Elke avond stond voor het Mulo-kamp een drietonner klaar om liefhebbers naar het centrum van de stad te brengen. Je werd afgezet op Tundjugan, de hoofdstraat. Daaraan lag onder andere de grote, half overdekte passar met z'n veelheid aan kleuren en (soms vieze, althans vreemde) geuren. Hier zag je, net als langs veel wegen, de hurkende mannen, die op houtskoolvuur een portie rijst gaar stoomden, het op een stuk pisangblad depo­neerden en voor 15 cent verkochten. De koper at het met zijn vingers op, frommelde het ‘bord’ in elkaar en klaar was hij met wat waarschijnlijk zijn enige maaltijd van die dag was.

 Theo laat zich in een zogenaamde bedja naar het Mulo-kamp terugbrengen.

‘Soerabaja bij nacht is een ander verhaal. Dat kon je ervaren als je aangewezen werd voor een nachtelijke patrouilledienst. Dat betekende patrouilleren door stad en omgeving van 's avonds 6 uur tot de andere morgen 6 uur, met vier man in een jeep, bewapend met geweer en één bren-gun. Dan zag je de armoedige kampongs, rijen krotwoningen, ervoor hurkende mannen die kriteh rookten (mengsel van dji­roek-bladeren en peper) en vrouwen die sirih kauwden. Het rode sap droop langs hun kin. Soms werd ik vriendelijk begroet, soms schuw, maar in de buurt waar de Mekkagangers woonden, overheer­ste de vijandigheid.
Buiten Soerabaja reed je over hobbelige, modderige wegen, door een moerasgebied waarboven miljoenen vuur­vliegjes een groen­achtig licht verspreidden. Van 12 uur tot 5 uur 's morgens gold een uitgaansverbod. Toch liet je in de achterbuurten de talloze mensen die op de stoep of in portie­ken lagen te slapen, met rust. Er hing een muffe lucht van verdorvenheid en de ratten die over de straten glipten waren zo talrijk dat je er soms één succesvol met stenen bekogelde.

BEHOEFTE DOEN
Aan de taferelen langs de kali(de rivier Solo) moest ik ook wel even wennen. Mannen en vrouwen die een trapje afdalen, hun broek of sarong laten zakken, zich vasthoudend aan de leuning hun behoefte doen, even spoelen met de hand en klaar. Even verderop staan vrouwen al kwetterend de was te doen en kinde­ren zwemmen rustig rond.’

Theo (rechts) en enkele maten brengen lezend hun vrije tijd door.

Over een verblijf in het marine hospitaal schreef de thans 89-jarige Theo:
‘Op 5 maart 1950 dook ik voor zes weken met een hevige geel­zucht (kwam veel voor onder Nederlandse militairen) het Marine hospitaal in. De genezing ging heel regelmatig en relatief vlug. Na een paar weken van strikte rust en een belabberd dieet (geen vet en elke dag een stuk 'borstplaat' van zo'n vierkante decimeter, niet doorheen te komen|) mocht ik al weer meer activiteiten ontplooien. Veel lezen en af en toe bridgen. Op de zaal lagen niet veel ernstige zieken. Hoewel... als die KNIL-militair met malaria, een paar bedden verderop, weer een koortsaanval kreeg kon je zijn bed over de hele zaal horen rammelen.

KALM AAN
Midden mei mocht ik weer aan het werk, zij het met de nadruk­kelijke opdracht om het kalm aan te doen. Dat kostte geen enkele moeite, want na de soevereiniteitsoverdracht kromp de Nederlandse militaire aanwezigheid steeds meer in en daarmee ook de administratieve bezigheden. De oorlog was voorbij. We verhuisden naar een groot woonhuis, erg gezellig, weinig personeel: de majoor, de kapi­tein, mijn beste vriend Miermans, een typiste en ikzelf.’

Omdat zijn moeder zeer ernstig ziek was, hoefde Theo niet met per schip naar huis, maar per vliegtuig. Hij schrijft in zijn dagboek: ‘IJlings ga ik naar Djakarta, logeer bij Nederlandse officieren, bezoek de dokter en krijg een wit tropenkostuum en de benodigde papieren voor de vlucht.' (zie foto hiernaast).
Zondag 17 september wordt hij 's nachts om 2 uur naar het vliegveld gebracht, precies op de dag waarop ook ons schip zal vertrekken.

MOEDER
Via tussen­landingen in Singapore, Bangkok, Calcutta, Karachi, Basra, Damascus en Rome kom ik op maandagavond tien over half negen aan op Schip­hol, waar een taxi klaar staat om mij naar Markvelde te brengen. De familie zit in spanning te wachten; zelf ben ik ook gespan­nen. Na een korte begroeting snel naar moeder. Ze leeft nog, ze herkent mij zelfs, maar ze begroet me op een manier alsof ik even een boodschap heb gedaan, zonder besef van het feit dat ik anderhalf jaar weg ben geweest. Tot een gesprek is het niet meer gekomen.’

Mochten er belangstellenden zijn voor het totale verhaal van Theo Eijsinks uitzending naar Indië, stuur dan een e-mail naar info@wegdamnieuws.nl. Dan zorg ik ervoor dat je een exemplaar krijgt. Maar – zoals ik al schreef – het echte oorlogsgeweld heeft hij niet meegemaakt.
Na z'n terugkeer in Markvelde nam Theo zijn plek weer in op de lagere school in Hengevelde. Hij kreeg de eerste klas. In het najaar van 1953 kreeg hij een baan op een school in Arnhem. Theo is op 4 april 1961 getrouwd met Riet Leussink uit Haakbergen. Ze wonen in Arnhem. Ze kregen drie dochters en een zoon.

 

 Java: Theo met enkele dienstmakkers op pad.

 

Gerard Kleinsman en zijn vrouw Annie jaren later in Nieuw-Zeeland.

Tonie Escher (tweede van rechts) geniet op Java met enkele maten van een paar uurtjes vrije tijd.