De onwaarschijnlijke avonturen van Hennie ten Buuren (deel 6)

 


Verpauperde Zeeuwen
Hennie ten Buuren, zakenman en avonturier. Zo heb je de emigrant uit Hengevelde snel getypeerd. Hij was een tikkeltje autoritair. Regelmatig vloog hij kort door de bocht. Niet iedereen op Holambra was daarvan gecharmeerd, maar ikzelf kon goed met hem opschieten. Dat blijkt ook wel uit de reeds eerder op deze website geschreven verhalen en over de trips die we met hem hebben gemaakt. Nog vaak denk ik terug aan een reis die Hennie en ik in 1980 naar de binnenlanden van de Braziliaanse provincie Espiríto Santo hebben gemaakt, waar we een totaal verpauperde groep Zeeuwen terugvonden. Hun voorouders waren in 1860 naar Brazilië geëmigreerd, waarschijnlijk vanwege een enorm verschil van mening tussen twee groepen doopsgezinde protestanten.

We waren in december 1972 al door Espiríto Santo (hetgeen letterlijk Heilige Geest betekent) gereden toen Hennie en zijn vrouw Toos samen met Herman Rupert en ik een prachtige reis maakten naar de havenstad Recife. Armoe, droogte, werkloosheid waren destijds de enige woorden die pasten bij het leven in die provincie. In januari 1980 was dat niet anders. Ik was voor een vakantie van een week of vier teruggegaan naar Holambra, de plaats die nooit meer uit mijn hoofd en hart zal verdwijnen. Ik bezocht Hennie en zijn gezin en hij deed me het voorstel om samen naar Espiríto Santo te reizen, naar het plaatsje Mangaraí. Daar moesten ergens in het gebergte in de binnenlanden mensen wonen met Zeeuws bloed. Een Nederlandse dominee had ze in 1952 teruggevonden. Veertig jaar later had mijn oom Gerard ze na een enerverende zoektocht ook gevonden. De verhalen waren spannend en uitdagend. Hennie kreeg ook zin om de verloederde nazaten van de Zeeuwse immigranten op te sporen en vroeg of ik mee wilde. Dat wilde ik. Zulke vragen krijgen binnen een kwart van een seconde een bevestigend antwoord.

We reden naar Rio de Janeiro, overnachtten daar bij Hennies schoonzus Annie en haar man Gerrit. De andere dag gingen we weer verder, maar ik had eigenlijk nog een weekje bij Annie en Gerrit willen logeren, want zij woonden hoog in de wijk Guanábara, met uitzicht op de grote baai waar de stad Rio omheen gebouwd is. Dan had ik me neergevlijd op een ligstoel op hun balkon en was een week met open mond blijven zitten. Zo schitterend. Verblindend. Gelukkig heb ik er later nog een paar keer mogen logeren. Gerrit heeft me al eens geholpen als tolk bij een interview met Romario en in 2000 was ik er samen met mijn vrouw en kinderen. Hun twee schildpadden die in 1980 al door hun tuintje scharrelden, leefden nog steeds. Annie en Gerrit zouden ook wel eens mooi adresje kunnen zijn voor het WK in 2014. Maar dat terzijde.

Hennie en ik reden naar het noorden en kwamen ‘s avonds rond de klok van 9 uur via prachtige bergkammen en rotsachtige landschappen in Vitória aan, de hoofdstad van Espiríto Santo. We namen een hotelletje zonder ster. Dat moest wel, want de paar goeie logementen waren al bezet. De kamer was een soort chambrette. Ik had nog nooit zo’n armzalige hotelkamer gezien en heb daarna ook nooit meer in zo’n kot overnacht als daar in het centrum van Vitória. Daarom vergeet ik het ook niet meer. Ik legde voor de zekerheid mijn portemonnee en paspoort aan de kant van de muur onder de matras. Hennie nam zijn tas met waardevolle spullen mee onder de dekens. Toen ik ’s nachts naar de wc ging, kropen de kakkerlakken over de grond. Gelukkig waren lakens en kussensloop schoon. Dekens hadden we niet, want het was bloedheet.

De andere dag reden we door naar het dorpje Mangaraí. Mijn oom had ons aangegeven hoe we moesten rijden. Op de provinciale weg aldaar moesten we bij een bepaalde kilometerpaal een zandweg inrijden. Die bleek langs een riviertje te lopen. Het was een hobbelpad. Links stroomde het riviertje, rechts was bos. Hennies auto kon ternauwernood over het weggetje. Een enkele keer moest er een ezelskar langs. Dat wil zeggen: wij bleven stilstaan en de ezelskar zocht een uitwijkpad in het oerwoud naast ons. Soms moesten we stapvoets door een plas water van tientallen meters lengte waarvan je de diepte niet kon inschatten, laat staan de staat van de ondergrond. Na 22 kilometer werd het zandweggetje te smal en besloot Hennie bij een huisje met een klein veldje ernaast de auto te parkeren. Hij beloofde de bewoner een paar Braziliaanse munten als hij goed op de auto zou passen.
Daarna liepen we verder het pad af. Het was nog zeven kilometer, zo vertelde de man, naar de nederzetting van de Zeeuwen. Hij was zelf met een vrouw getrouwd die daar geboren was. Ook zij had Nederlands bloed in haar aderen. Reinolds heette ze.

We arriveerden midden op de middag en troffen daar de voormalige Nederlanders die inderdaad totaal verpauperd waren. Ze waren analfabeet en woonden in eenvoudige houten huisjes. Er was een winkeltje waarop eveneens de naam Reinolds stond. De eigenaar behoorde tot de vijfde generatie. Andere namen die we daar aantroffen waren De Ruiter, Crince, Boone, Stoppels, Faas en Vinke. Reinolds stuurde ons door naar de familie van Abraham Lauret. Via een pad door de groene heuvels kwamen we aan bij hem. Hij had een huisje op palen, kon lezen en schrijven en zelfs nog een paar woorden Nederlands. Die had hij van zijn ouders en grootouders geleerd. Hij was de informele leider van de Zeeuwse groep. Op de helling rond zijn huis bestierde hij een bananenplantage. Dat was afgezien van een twintigtal kippen, zijn bestaansbron.
We dronken er wat en Hennie beloofde hulp vanuit Holambra. Samen met mijn oom heeft hij dat een jaartje later ook inderdaad geregeld. Ze begonnen met de weg langs het riviertje te verbreden en door te trekken naar de nederzetting zelf. Ineens was er een opening naar de asfaltweg en konden ze zich ontplooien. Een paar jongens, waaronder de zoon van Abraham Lauret, liepen stage bij boeren op Holambra en zo ging het verder. Ik ben eigenlijk best benieuwd hoe het nu – ruim dertig jaar later – gaat met die mensen van Zeeuwse komaf.

Foto’s: Hennie op weg naar de familie Lauret en daarboven op de foto met het gezin van Abraham Lauret. Je ziet aan hun geringe lengte dat ze geen overvloedig leventje hebben geleid.